Titus 1

63) de mens Gods

Zie van dit woord 1 Tim. 6:11.

1Ti 6.11

64) volmaakt zij, tot

Volkomen daaruit lere en versta al de delen van zijn ambt.

65) volmaaktelijk toegerust.

Dat is, van alles wel voorzien.

1) een dienstknecht

Zie Rom. 1:1; Filipp. 1:1; Jak. 1:1; 2 Petr. 1:1; Jud. 1:1; Openb. 1:1.

Ro 1.1 Php 1.1 Jas 1.1 2Pe 1.1 Re 1.1

2) naar het geloof

Dat is, predikende dezelfde leer, die de uitverkorenen Gods van alle tijden geloofd hebben. Of het Evangelie predikende, waardoor alleen de uitverkorenen Gods tot het zaligmakend geloof gebracht worden; gelijk Rom. 1:5; 2 Tim. 1:1.

Ro 1.5 2Ti 1.1

3) de kennis der

Zo wordt het geloof genoemd, omdat zonder kennis der waarheid ven het Evangelie geen zaligmakend geloof kan zijn. Zie Jes. 53:11; Joh. 17:3; Col. 1:9,10; 1 Tim. 2:4; Hebr. 10:26; 1 Joh. 4:16.

Isa 53.11 Joh 17.3 Col 1.9,10 1Ti 2.4 Heb 10.26 1Jo 4.16

4) die naar de

Dat is, die zodanig is, dat zij niet alleen geweten, maar ook door oefening van ware godzaligheid in het werk gesteld moet worden, en die de ware godzaligheid voorschrijft, eist, en daartoe de mensen verwekt en brengt. Zie 1 Tim. 6:3.

1Ti 6.3
5) In de hoop

Of, tot de hoop, op de hoop; die door deze leer in de harten der gelovigen gewrocht wordt en bevestigd; Rom. 5:4,5.

Ro 5.4,5

6) welke God,

Namelijk waarheid.

7) voor de tijden

Grieks, voor de eeuwige tijden; dat is, van het begin der wereld, eer men eeuwen begon te tellen. Zie Gen. 3:15; Rom. 16:25,26.

Ge 3.15 Ro 16.25,26

8) geopenbaard heeft

Namelijk klaar, zonder deksel van schaduwen en voorbeelden, en onder alle volken. Anderen voegen deze woorden bij het volgende Tit. 1:3 en zetten het over: Maar heeft geopenbaard te Zijner tijd Zijn Woord, door, enz.

Tit 1.3

9) te Zijner tijd;

Dat is, in de volheid des tijds, Gal. 4:4; namelijk dien God bestemd ham om Zijn Zoon in de wereld te zenden.

Ga 4.4
10) Zijn woord,

Namelijk des Evangelies, welks prediking mij toevertrouwd is.

11) door de prediking,

Grieks, in de prediking.

12) naar het bevel

Zie 1 Tim. 1;1.

13) [mijn] oprechte

Zie hiervan ook 1 Tim. 1;2.

14) het gemeen geloof:

Dat is, dat ons beiden en allen uit verkorenen gemeen is; waarmede hij te kennen geeft, dat hij niet zijn natuurlijke zoon is, maar geestelijke. Zie de aantekening bij 1 Tim. 1:2. Filip. 2:5.

1Ti 1.2 Php 2.5

15) Kreta gelaten,

Dat is, een eiland in de Middellandse zee, nu genoemd Kandia. Zie van dit eiland Hand. 2:11, en Hand. 27:7,12. Het is een groot eiland, en had eertijds honderd steden.

Ac 2.11 27.7,12

16) hetgeen [nog]

Grieks, hetgeen nog gelaten is; namelijk ongedaan.

17) te recht brengen,

Niet hetgeen kwalijk gedaan was te verbeteren, gelijk sommigen uitleggen, maar voorts vervullen wat tot stichting der gemeente nodig, nog overgebleven is te verzorgen.

18) ouderlingen

Namelijk die in het woord arbeiden, dat is, leraars, 1 Tim. 5:17, zie Filip. 1:7 ook bisschoppen, of, opzieners genoemd worden; waaruit blijkt, dat door uoderlingen en opzieners hier enerlei bediening aangeduid wordt. Zie Hand. 20:17,28; Filipp. 1:1; 1 Tim. 5:17; 1 Petr. 5:1,2.

1Ti 5.17 Php 1.7 Ac 20.17,28 Php 1.1 1Ti 5.17 1Pe 5.1,2

19) gelijk ik u

Dat is, niet op uw eigen gezag en goedvinden alleen, maar naar de orde, die ik u voorgeschreven en zelf gehouden heb. Zie van deze orde Hand. 14:23; 1 Tim. 4:14.

Ac 14.23 1Ti 4.14

20) bevolen heb:

Grieks, verordineerd heb.

21) onberispelijk is,

Grieks, onbeschuldiglijk, onbestraffelijk. Zie 1 Tim. 3:10.

1Ti 3.10

22) ener vrouwe man,

Zie hiervan de aantekening bij 1 Tim. 3;2.

23) een opziener

Grieks, episcopos; van welk woord zie Hand. 20:28; Filipp. 1:1; 1 Tim. 3:1.

Ac 20.28 Php 1.1 1Ti 3.1

24) niet eigenzinnig,

Of, niet eigendunkend, zichzelf behagende; dat is, die zijn hoofd alleen volgen wil, en stout het gevoelen van anderen verwerpt en die voor niemand wil wijken.

25) de goeden liefheeft,

Of, het goede.

26) matig,

Of, voorzichtig.

27) het getrouwe woord,

Of, het woord dat geloofwaardig is, en met geloof wordt aangenomen.

28) naar de leer is,

Dat is, naar de zuivere leer des heiligen Evangelies. Zie Joh. 7:17; Rom. 16:17.

Joh 7.17 Ro 16.17

29) te wederleggen.

Dat is, met bondige redenen uit de Schrift te overtuigen van hunne dwalingen.

30) ongeregelden,

Dat is, die zich aan gene orde willen onderwerpen. Zie 1 Tim. 1:9.

1Ti 1.9

31) ijdelheidsprekers

Zie van dit woord 1 Tim. 1:6.

1Ti 1.6

32) die uit de besnijdenis

Dat is, die Joden zijn, Hand. 11:2; Rom. 3:30; Gal. 2:12; Col. 4:11, die allerhardst dreven op de onderhouding der wet, en deze met het Evangelie vermengden. Dat in Kreta veel Joden waren, blijkt uit Hand. 2:11.

Ac 11.2 Ro 3.30 Ga 2.12 Col 4.11 Ac 2.11
33) den mond stoppen,

Namelijk met wederlegging van hunne valse leringen en lasteringen. Zie Tit. 1:9, en Matth. 22:34.

Tit 1.9 Mt 22.34

34) huizen

Dat is,

35) verkeren,

Of, omkeren; dat is, van het rechte geloof afkeren en in het verderf geloof afkeren en in het verderf brengen.

36) Een uit hen,

Dat is, een uit de Kretensen, die in Kreta geboren is, namelijk Epimenides, gelijk ook het eerst bij Calimachus nog te lezen is.

37) profeet,

Dat is, po‰et, of dichter. Want de heidenen hielden hunne po‰ten bijna in dezelfde achting, als de Joden hunne profeten, en geloofden, hoewel verkeerd, dat deze enige Goddelijke ingevingen hadden; waarom zij ook Vates, dat is profeten genoemd worden. Elders noemt hij zulken ook po‰ten; Hand. 17:28.

Ac 17.28

38) luie buiken.

Dat is, vraatachtige en luie mensen.

39) is waar.

Namelijk van den grootsten hoop der Kretensen, die zodanige lieden zijn.

40) Daarom bestraf hen

Grieks, om welker oorzaak wille.

41) scherpelijk,

Of streng. Grieks, afsnijdelijk; gelijk Rom. 11:22; 2 Cor. 13:10; ene gelijkenis genomen van de geneeskundigen, die het verstorven vlees afsnijden.

Ro 11.22 2Co 13.10
42) Joodse fabelen,

Zie hiervan de aantekening bij 1 Tim. 1:4, en 1 Tim. 4:7.

1Ti 1.4 4.7

43) die [hen] van

Of die de waarheid afkeren.

44) Alle dingen

Dat is, allerlei spijzen. Want de Joden dreven, dat men in het Nieuwe Testament nog onderhouden moest het onderscheid der spijzen, in het Nieuwe Testament nog onderhouden moest het onderscheid der spijzen, in het Oude Testament bevolen: Lev. 11.

45) rein

Dat is, geoorloofd te eten. Zie 1 Tim. 4:3.

1Ti 4.3

46) den reinen,

Dat is, den gelovigen, wier harten door het geloof gereinigd zijn; Hand. 15:9.

Ac 15.9

47) den bevlekten

Dat is, wier harten door het geloof nog niet gereinigd zijn, gelijk het volgende woord ongelovigen nader verklaart.

48) is geen ding rein,

Dat is, gebruiken geen spijs rein, zo het behoort. Of geen onthouden van enige spijs kan hun rein maken.

49) hun verstand

Dat is, de onreinheid is niet gelegen in het uiterlijk onthouden van enige spijs; maar is inwendig in de ziel des mensen en in de krachten daarvan, die in de gelovigen allen onrein en met zonden besmet zijn, hoezeer zij zich van enige spijzen zouden mogen onthouden. Zie Matth. 15:11.

Mt 15.11
50) Zij

Namelijk deze verleiders en drijvers van het onderscheid der spijzen.

51) belijden,

Namelijk met den mond en uiterlijken schijn.

52) dat zij God kennen,

Dat is, dat zij de ware religie en godsdienst oefenen.

53) met de werken,

Namelijk die kwaad en tegen de ware religie strijdig zijn, gelijk in het volgende verklaard wordt.

54) gruwelijk zijn

Dat is, niet alleen geringe, maar ook leeflijke en gruwelijke zonden bedrijven. Zie Job 15:16; Ps. 14:3.

Job 15.16 Ps 14.3

55) ongehoorzaam,

Dat is, die de waarheid geen plaats willen geven, of die zich niet willen laten bewegen, om deze te geloven en aan te nemen.

56) ongeschikt.

Grieks, verwerpelijk, of, afgekeurd; dat is, die, omdat zij gene goede werken voortbrengen, met recht afgekeurd worden, dat zij gene oprechte gelovigen zijn, maar verwerpelijk.

Copyright information for DutKant